Search
Search Menu

Preek zondag 3 mei 2015

voorganger: ds. Fred Meijnhardt – Pinksterkerk

FredMeijnhardt-PKMorgenavond om half 7, anderhalf uur vóór de nationale dodenherdenking, wordt hier in Heemstede, dichtbij het Vrijheidsbeeld van Andriessen, bij het wandelbos Groenendaal, een nieuw monument onthuld. U weet er wel van, denk ik. Het is eindelijk – na 70 jaren – een gedenkteken voor de 162 Joden, die hier uit Heemstede zijn weggevoerd naar de vernietigingskampen – en die daaruit niet terugkeerden.

Op dat monument van gedachtenis staan al hun namen genoemd en hun leeftijd. Op die lijst van namen is de oudste: Rudolf  Fürst, 87 jaar. De jongste: Anna Neeter, 2 jaar.
Er is ook een Jopie (Jozef) van Spiegel bij. Omgebracht op 17 september 1943. Hij was 13 jaar. En hij zat, voordat hij in het concentratiekamp terecht kwam, ondergedoken op de Van Merlenlaan 1, zo’n 150 meter hier vandaan. Er staat een fotootje van hem op internet. Hij heeft zachte ogen, een pet schuin op z’n hoofd en de verfoeide ster links op zijn trui. Dat fotootje is een uitsnede uit een groepsfoto van 22 Joodse kinderen, in de leeftijd van pakweg 4 tot 17, genomen in 1942 op het pleintje achter de Joodse Synagoge in Deventer. In 1998 is die foto bij toeval gevonden achter een andere foto in een oud lijstje. Van die 22 kinderen overleefde er één de oorlog.

Morgenavond zal ik er bij zijn. Bij de onthulling van dat monument. En dan zal ik onweerstaanbaar aan Jopie moeten denken. Én aan dit verhaal uit Daniël 3. Hoe onmogelijk het verhaal ook is, het is me dierbaar. Want het is een tegengetuigenis. Het is een verzetsverhaal.
Heel dat verhaal van machthebber Nebukadnezar met z’n grootheidswaan en met z’n crematorium en daarin drie Joodse mannen: het verbindt zich als vanzelf  met onze herinneringen aan een tijd waarin een ándere Nebukadnezar, ‘die man in Berlijn’,  (zoals koningin Wilhelmina hem noemde) de lakens uitdeelde en zíjn vurige ovens stookte. Het verhaal uit Daniël verbindt zich moeiteloos met wat er gebeurd is met mensen als Rudolf  Fürst, Anna Neeter en Jopie van Spiegel.

En met dit oude verhaal uit Daniël in handen besef je hoe kostbaar het is, dat het gruwelijke verhaal van ’40-’45 z’n tégenverhaal heeft. Dat een geschiedenis van menselijke demonie z’n tegengeschiedenis heeft in het protest van de Eeuwige tegen alles wat zich sterk maakt met onrecht en geweld, leuze en bedrog.
De Nebukadnezars zijn niet van gisteren. Ze zijn geen voltooid verleden tijd. Het is nog maar pas gebeurd en het gebeurt nog steeds. Dáár zijn de Nebukadnezars, waar de Anne Franks en de Jopie’s van Spiegel worden geofferd en verbrand. Daar zijn de Nebukadnezars waar in Nigeria honderden schoolmeisjes worden ontvoerd en misbruikt. Of in Noord-Korea waar mensen spoorloos verdwijnen. Of waar dan ook maar de oude goden van de machtswellust massief worden geëerd.
Wie herkent het niet: de trompetterende hoempapa die daar altijd weer bij schijnt te horen als de staatsmacht z’n spierballen laat zien. Want het is natuurlijk niet zonder spot en ironie als hier al die instrumenten van het militaire muziekkorps in nauwgezette volledigheid worden opgesomd. En wij  herkennen het wel, al die rangen ‘von oben nach unten’ : de stadhouders, gouverneurs, de staatsraden, de schatbewaarders, de rechters, de magistraten, al die strepen en petten strak in gelid bijeen om het gouden beeld te aanbidden dat koning Nebukadnezar had opgericht.
En wij herkennen het, dat er ook tóen waren, die niet meededen. Die dat eenvoudig niet konden, omdat zij wisten van een hógere gehoorzaamheid dan de gehoorzaamheid aan de staatsmacht. Dat een ánder hun Heer was: een God van recht en barmhartigheid, die zij meer moesten ‘obediëren in der gerechtigheit’. Een God die de God is van de kleinen, van de verdrukten, van de slachtoffers. Een God die het geweld háát.
Die drie, dat waren mensen die daarom niet op de knieën gingen voor het klatergouden beeld van de staatsmacht.
Abel Herzberg, één van de zeldzaam weinigen die het vernietigingskamp hebben overleefd, zei er ooit dit van (in zijn korte, indringende verslag ‘Amor Fati’):

“Hitler stelde zich voor, dat ieder mens, als hij maar diep genoeg zou graven in zijn ziel, wel stuiten zou op de heiden, die zijn oervader was. Maar hij wist ook, dat als de Jood diep zou graven in zijn ziel, dat die zou moeten stuiten op een granieten fundament van profeten, wetten en normen. En omdat Hitler juist álles wilde doen, wat door deze wetten en profeten verboden was, dáárom had hij angst voor de Jood en wilde hij koste wat kost die granieten barrière vernietigen.”  En hij heeft het daarin verder geschopt dan Nebukadnezar.

In Sadrach, Mesach en Abednego, of liever: in Chananja, Misaël en Azarja lág dat granieten fundament van wetten en profeten. Dat onverwoestbare weten van een onderscheid tussen rein en onrein, tussen recht en slecht, zonder welke zij wisten niet te kunnen leven. Tégen de afgoderij van de staat in hebben zij vertrouwd op die andere God, die een God is van liefde en barmhartigheid, een God die een vijand is van de brute machtswellust.
En gemeente, in die geschiedenis van het boek Daniël hebben die drie Joodse mannen niet tevergeefs op DIE God gehoopt. Hij kwam ter bevrijding.
Maar, en nu wordt het ernstiger: Het gaat niet altijd als in dit verhaal, lang niet altijd. Sterker nog: eigenlijk gaat het bijna nooit zo. Het verhaal klopt tot en met vers 23. Want zó ging het en zo gaat het: ‘En die drie – Sadrach, Mesach en Abednego – vielen gekneveld in de laaiende vuuroven.’ …..
Maar wat er dán volgt, dat klopt niet meer. Wat moet je er mee?
Voor Rudolf  Fürst, Anna Neeter en Jopie van Spiegel en voor die 159 andere Joodse Heemstedenaren was er geen reddende engel die met hen door het vuur ging. En ook niet voor  die 6 miljoen andere Joodse medemensen, die zijn omgebracht.

En gemeente, wat dán? Hoe reageert het geloof dáár op? Als mensen door het vuur van de Moloch, van de staatsbarbarij worden ingehaald en God NIET opstaat om hen te bevrijden? Als het dus niet zo mooi afloopt als in het verhaal van Sadrach, Mesach en Abednego.
Want ook vandaag zijn er, wil je Amnesty International geloven, en waarom zou je niet – ook vandaag zijn er nog duizenden die die wanhopige ervaring hebben, omdat de afgodsbeelden van de macht nog immer worden opgericht ten koste van de kleinen. En die krijgen geen beschermengel toegestuurd. Is dit dan weer het zoveelste Bijbelverhaal dat je af kunt schrijven omdat het te mooi is om waar te zijn?
Ja, maar wacht even, niet te snel asjeblieft, niet te snel. Want niet dat mooie slot is de sleutel van het verhaal, echt niet – niet dat eind-goed-al goed, maar wat er midden in dat verhaal staat, dát is de sleutel. Daar gaat het opeens kieren, dat mooie verhaal. Het is daar, waar in het verhaal zelf al rekening wordt gehouden met een slechte afloop. En daar is het precies waar het verhaal ver uitgroeit boven het genre sprookjes.
Het is daar waar die drie Joden, voor Nebukadnezar, oog in oog met de verbrandingsdood staan. En waar ze een getuigenis geven, zo indrukwekkend dat het je vandaag nog de adem beneemt. Nog één keer laat de staatsmacht z’n tanden zien en nog één keer  wordt er sadistisch gewerkt op die diepste menselijke angst, dat God niet bestaat – want ‘welke god zal jullie dan uit mijn handen kunnen redden?’ –  snoeft Nebukadnezar. En dan zeggen me daar die drie mannen: “Wij vinden het niet nodig uw vraag te beantwoorden. Want als de God die wij vereren in staat is ons te redden, dan zál Hij ons redden, maar ook al redt Hij ons niet, Majesteit – weet dan, dat wij uw goden niet vereren, noch zullen buigen voor het gouden beeld dat u hebt opgericht!”
‘Ook al redt Hij ons niet!’  Dus: zelfs als God spoorloos blijft en wij het ergste moeten vrezen, zelfs dan moet u weten, o koning, o almachtige staat, dat wij UW AFGODEN VAN MACHT EN GEWELD, UW GOUDEN IDEOLOGIE VAN ONDERDRUKKING EN RACISME NIET AANBIDDEN!
“Soms heeft argumenteren of discussiëren geen zin meer. Want er zijn eenvoudigweg dingen waar je niet aan meedoet. Je kunt het eenvoudigweg niet, omdat je een God hebt leren kennen, die een fundament van graniet in jouw leven heeft gelegd, waar je niet meer van af komt. Een God die jou iets leerde over humaniteit, menselijkheid, barmhartigheid, het opkomen voor wees en weduwe.
En wij voelen dat als wij dát loslaten, dat wij het laatste loslaten waarvoor wij eigenlijk leven. Dat laatste greintje humaniteit is het énige wat ons overblijft in alle dreiging van de tijd, in alle complexheid van de problemen, in alle demonie van het vuur. En wat God dan verder wel of niet zal doen, dat laten we aan Hém, maar dit staat ons te doen: dat wij aan bepaalde dingen niet meer meedoen!
“Maar zelfs indien niet…”. Gemeente, zo’n getuigenis maakt mij helemaal stil en verzoent mij weer volkomen met het verhaal. Het is wederom bij Abel Herzberg, een Jood die ons veel heeft geleerd, dat je de volgende geschiedenis uit Bergen Belsen kunt lezen. Eenzelfde verhaal.

Op een dag wordt daar een jonge Joodse onderwijzer binnengebracht. Hij heette Labi.
Eenmaal in het kamp, weigert Labi de dunne soep te eten die behoorde tot het ontoereikende rantsoen. In de soep dreef namelijk af en toe een heel dun draadje paardenvlees en het eten van paardenvlees is de Jood verboden. Nu gelden die spijswetten weliswaar voor het gewone leven maar nooit wanneer het gaat om leven of dood. Dus zeggen zijn medegevangenen: “Labi, als je de soep niet eet, ga je zéker dood.” Maar wat men ook zegt, Labi blijft weigeren. Dood of niet dood: hij eet geen paardenvlees. Nu zijn er natuurlijk die zeggen: wat een religieus fanatisme, wat een dwangidee. Er was er ook een die dacht: wat zegt Labi er zélf van? Dus: “Labi, waaróm eet je geen soep?”
Maar Labi weert af. Nog eens: “Labi, waarom eet je geen soep”? En dan fluistert Labi, met een oneindige melancholie, als deed hij een bekentenis tegen zichzelf: “Omdat er verschil is tussen rein en onrein.”

Kijk, op zo’n antwoord past het zwijgen. Want hoe men ook denkt over Labi’s koppigheid, die man in Berlijn, die 2e Nebukadnezar, had het zo nooit kunnen zeggen. Want het gaat in dat antwoord van Labi dan toch maar om de eerste zin uit het Joodse en Christelijke geloof: om de erkenning dat er iets mag en iets niet mag. Dáár lag het fundament van graniet, waarop het Berlijnse heidendom tenslotte zou stuklopen, ook al kwamen de paarden Labi halen. Maar dit had hij van zijn God geleerd, en hij wist dat wanneer hem dát afgenomen werd, hij de laatste zin van het bestaan had verloren. ‘Weet dan, o koning, dat wij uw goden niet vereren, en dat wij niet zullen buigen voor het gouden beeld dat u hebt opgericht!”

Het kan kort of lang duren, maar dit getuigenis zal het tenslotte sterker zijn dan alle wreedheid van de machtigen.

ds. Fred Meijnhardt, Leersum.